Het was nog licht op 4 april om half zeven ‘s avonds in de Wigmanstraat: een straat in een wijk waar vooral veertigers woonden. Waar in de huishoudens het scheiden van afval net zo werd vervloekt als het scheiden van geliefden. Waar pasgewassen auto’s naast de twee-onder-een-kap-, of vóór de doorzonwonig stonden. Waar alles wat de rustige bewoners hier liefhadden dagelijks werd bescheten en beschimpt door een kleine kolonie krijsende eksters.
Deze zaterdag was het stil in de buurt. Een witgevlekte kater, met hangbuik, stak schuin de straat over. Hij liep versneld weg van de enige bewoonster die op dat moment buiten was. De vrouw zou over enkele tellen aanbellen op nummer 118. Ze had de nieuwe bewoner ervan een paar keer gezien in de supermarkt. Ze vermoedde dat hij alleen woonde.
Het grind in de tuin knerpte onder haar voeten. Grijs, puntig ‘split’; het prikte door haar dunne zolen. Geen gras. Geen mos. Geen groen rondom het huis. Alleen een rij buxusplantjes tussen de stoep en de tuin. Nergens bloemen.
In het grote raam stonden twee konische, keramieken potten met sanseveria’s. De bel zoemde prettig. Ze probeerde op haar linkervoet te steunen.
Hij deed de donkergroene deur met een zwaai open en gaf daarmee een zoetzoute bami-lucht prijs. Ze keek direct naar beneden. Cognac-kleurige schoenen. Een donkerblauwe pantalon. Met cognac-kleurige ceintuur. In de broek stak een wit overhemd met wiskunderuitjes. De kraag had een grijze binnenboord met Amerikaanse sterretjes. De man was anderhalve kop groter dan zij. Zijn haar zat alsof hij net van de kapper kwam. Bovenmodaal. Minimaal.
“Moment. Ik pak het”, zei hij. Ze wilde iets zeggen, maar hij was al weg. In de hal lagen donkergrijze plavuizen. Aan de kapstok hing een beige trenchcoat naast vier lege houten hangers. Eronder stonden twee spierwitte sportschoenen, precies naast elkaar. Aan de andere kant van de hal werd de ruimte verdubbeld door een metershoge zilverkleurige spiegel. Er lag geen post. Ze hoorde geen televisie of radio. Ze dacht aan haar eigen volle huis en de lege koelkast.
Ze had nog nergens om gevraagd. Hij had het vast verkeerd begrepen.
Met grote passen was hij terug. “Hier!” Hij stak zijn hand naar haar uit; er lagen twee euromunten in. Ze zag hem kijken naar haar vaalrode jas. Ze wist het: er zaten vetvlekken bij de rits, en de jas zat te strak. Ze keek met hem mee naar beneden. Haar spijkerbroek had de verkeerde pijpen voor de huidige mode. Haar benen waren twee keer zo dik als de zijne. Ze keek omhoog in een gebruind, gaaf gezicht. Ze schoof een lok voor haar oor zodat hij het stuk pleister om haar brillenpoot niet zou zien. Ze had de verkeerde tactiek gekozen. Hopelijk verdoezelde haar blos het eczeem op haar wangen.
“Voor de Hartstichting? Het Diabetesfonds? Ik heb eigenlijk geen tijd. Maar een kleinigheid is OK.”
Hij had haar niet herkend. Toch moest ze het vragen. Lopen ging steeds moeilijker. De paracetamol hielp al twee dagen niet meer. De huid was gaan ontsteken; het begon te ruiken. Ze kon er zelf niet bij. Antal vragen kon niet. Misschien binnenkort wel nooit meer. Dit was een investering. Ze had niemand anders in de buurt. Hij had net zelf gezegd: een kleinigheid is OK.
Ze slikte. “Ik woon hier schuin tegenover, op 99. Ik wilde u inderdaad om een kleinigheid vragen, dank. Maar niet voor een collecte.” Ze voelde aan de spullen in haar jaszak. “Zou ik even binnen mogen komen?”
Er volgde geen spontaan of hartelijk “ja”.
Ze keek naar zijn glanzende schoenen. Hoe bestond het dat ze er zo nieuw uitzagen?
“Mevrouw?” Hij had zijn horloge-arm gebogen voor zijn borst. “Hoe lang is even?”
Wist ze wel hoe lang even zou zijn? En als het niet lukte binnen ‘even’ tijd?
“Ik denk dat tien minuten wel genoeg is”, zei ze.
Hij draaide zich om en liep naar binnen. De deur bleef openstaan. Ze zette haar linkervoet over de drempel: op weg naar verlichting en het bami-parfum.
De woonkamer was licht en leeg. Haar buurtgenoot was gaan zitten in een leren stoel met chromen buizen. Hij keek haar aan: “Tien minuten”.
Ze knikte: “Laat me maar even. Ik leg het zo uit.”
Ze had al rondgekeken. Alleen de grote glazen salontafel kwam in aanmerking. Ze trok een stoel bij. Ging voor de lage tafel zitten. Met twee handen tilde ze haar rechtervoet van de vloer en legde deze met een kleine bonk op het glas. “Sorry, dit moet.” De man was iets naar voren gekomen en had zijn ogen toegeknepen. Ze wenkte hem: “Kunt u me helpen met de rits?” Hij staarde haar aan. Ze gebaarde: “Alstublieft? Buurman?”
Met twee vingertoppen schoof hij de rits van de suède laars open, ondertussen zijn hoofd en bovenlijf zo ver mogelijk van haar en de voet verwijderd houdend.
Hij liet de laars op de grond vallen en stapte naar achteren.
Ze schudde: “Nee, nee, wacht: nú de sok.”
Hij probeerde opnieuw met twee vingers de handeling af te ronden, maar de sok zat te strak om haar enkel. Hij moest twee handen gebruiken en een beetje sjorren om de boord over haar hiel te krijgen. Het onderste stukje stof van de sok bleef aan haar voetzool plakken. Ze piepte toen hij met een ruk de sok, en de korst, van haar voet trok. Er gleed een warme druppel over haar hiel. De man stapte opzij. Zijn ogen waren spleetjes geworden; zijn neus was opgetrokken en zijn mondhoeken krulden ver naar beneden. Hij richtte zijn ogen van haar voet naar zijn horloge: “Nog vier minuten, mevrouw!” Het speet haar. Hij moest het doen. Ze kende niemand anders.
“Vier minuten? Dat moet lukken.” Ze haalde de pincet uit haar jaszak en reikte hem de buurman aan: “Nu alleen de splinter nog.”
5530 karakters = ca. 20,79 m. Copyright © 2015 · Honderd Meter

