Een doorsneevrouw las Rubaiyat,
ze wilde net als Khayyam had
nog faam na duizend jaren.
De doorsneevrouw kocht roomwit blad
en elke ochtend nam zij kloek
om tien uur het papier;
één vers per dag met veel plezier. Na jaren lag er een dun boek.
Het werkje was met zorg gemaakt,
met linnen garen vastgehaakt;
het had een fijne bladhoutgeur. De doorsneevrouw was nu auteur.
Haar eerste bundel lag in ’t schap.
De boekverkoopster had het rap een plastic jasje aangedaan
zodat het boekje minder slap
van hand tot boekenhand kon gaan.
’t Was mieters en absoluut
een trots en magnifiek debuut.
De eerste week lag het vooraan.
Het droeg een plastic jasje, werd een inkijkexemplaar;
Het werd nog even populair maar dat was vijf minuten maar.
Vanaf de top-tien-tafel al
raakte het boek aan lager wal.
Na krap een maand schoof het opzij
van tafel naar een lange rij,
van liggend boek naar staand.
Het werk had één jaar stil gestaan
toen werd het plastic uitgedaan;
het kaftje losgetrokken
want teksten die veel bloter staan
zullen meer lezers lokken.
Elk dichtblad werd een raambiljet,
naakt voor het boekenraam gezet.
De schrijfster zag haar dichtwerk aan
en wankelde, zwaar aangedaan. Haar geesteskind: een vensterslet.
Nu wordt het boekje weggekwakt, met vieze folders ingepakt;
naast kranten van vier weken waarvan de meeste uitgezakt
zijn en ook nooit bekeken.
Dit vrolijke relaas
kon zich hier niet vertonen
bij Baas, met Petra en met Lars, en enkel winkelzonen.
#dichteropdeheuvelrug
1 februari 2020